Opeens krijg ik het heel koud. De lucht om me heen lijkt zich samen te pakken tot één donkere wolk. Het begin zachtjes te regenen. De regendruppels voelen koud aan. Alles voelt koud aan. Ik kan bijna niet meer fietsen. Zo koud heb ik het. Ik kan niet meer fietsen zo. De wind maakt mijn huid blauw. Zo koud is het. Ik zie een zwarte schim voor me langs gaan. Zo snel dat ik even knipper met mijn ogen en dan is hij al weg. Ik zet mijn fiets aan de kant van de weg en kijk om me heen. Weer zie ik de schim. Ik kan me bijna niet meer bewegen. Mijn voeten lijken vastgevroren aan de grond. De schim komt weer langs. Dit keer aan de linkerkant van me. Dan rechts, links, rechts, totdat het lijkt alsof er wel tien schimmen zijn. Misschien zelfs wel twintig. De wind giert door de bomen. De bomen bewegen mee met de wind. Het lijkt alsof het maar een klein windje is, maar de bomen buigen wel heel ver door. De stammen breken bijna af. De schimmen blijven doorgaan met rennen. Ik geloof al niet meer dat het er één is. Het moeten er wel meer zijn. Ik durf me niet te bewegen. Totdat één keer een schim zo dicht langs me heen gaat dat hij bijna mijn arm raakt. Dan begin ik te rennen. Ik spring over een sloot en ik ben bang dat ik er in val. Mijn voeten lijken zwaarder dan normaal. Mijn hele lichaam lijkt zwaarder. Ik heb het gevoel dat ik langzaam begin te bevriezen. Ik negeer de pijn in mijn benen en ik ren. Ik blijf rennen. Ik spring over boomstammen die ik normaal niet gezien zou hebben. En ik duik voor takken. Ik zie nog steeds schimmen. Links van me. Rechts van me. De één rent met me mee. De ander tegen me in. Maar ze zijn snel. Zo snel als het licht. Één keer zie ik een schim. Hij is niet zwart. Hij is rood. Bloedrood. Zijn hele lichaam is rood en zijn haar is zwart. Meer zie ik niet, want dat lig ik al op de grond. Ik heb niet opgelet en ben over een boomwortel gestruikeld. Ik draai me gelijk om. Bang voor de schimmen. Ze razen om mijn heen. Rondom mij. Ik wil weer opstaan. Verder rennen, maar ik kom niet meer overeind. Deels omdat ik duizelig word van al die schimmen om me heen. Zijn ze allemaal rood? En deels, omdat de grond zo koud is dat ik mijn benen niet meer voel. Mijn lichaam lijkt vast te zijn gevroren aan de grond. Maar toch is de grond nog kouder dan de lucht. Het is mistig geworden. Ik zie niks tot een meter of twee afstand. Ik strek mijn benen, voor zover ik dat kan en ik kijk omhoog. Ik wilde zien of de lucht donker was, maar net als ik naar boven kijk springt er een schim over mijn hoofd. Door de sprong word ik achterover geduwd. Mijn hoofd komt neer in een bult met bladeren. Ik blijf liggen. Ik wacht. Waar ik op wacht weet ik niet? De dood? Totdat het voorbij is en ik verder naar huis kan fietsen. Zo lig ik. Voor een paar seconden, maar ze voelen aan als minuten. Uren. En dan… Even, heel even, gaat alles heel langzaam. Ik zie iets aankomen. In de verte. Ik zie even geen schimmen meer. Alleen hem. Ik kan hem goed bekijken. Waarom weet ik niet. Is hij net zo snel als de anderen? Of gaat hij in slow motion? Of kan ik gewoon hem aan zien komen? Ik weet het niet. Hij is rood. Bloedrood. Overal op zijn lichaam zitten streepjes. Witte streepjes. Misschien zijn het littekens. Zijn haar is zwart. Zo zwart als een hemel zonder sterren. Zo zwart als de nacht. Ik durf me nog steeds niet te bewegen. Ik ben bang dat elke beweging mijn dood kan zijn. Of niet bewegen is mijn dood. Dat bedenk ik me nog even, maar dan is het al te laat. De jongen springt. Hij zit op mijn lichaam. Zijn bloedrode ogen kijken me aan. Ze boren diep in mijn lichaam, maar ze kijken niet in mijn ogen. Hij heeft een zwarte cape aan. Zijn ogen maken me bang. Maar dan zie ik zijn handen. Zijn vinger zijn dubbel zo lang. Ze zien er dodelijk uit. Hij schreeuwt. Hij schreeuwt zo hard dat ik mijn hand naar mijn oren wil brengen, maar ik kan het niet. Het rode schepsel zit op mijn lichaam. Hij richt zich op. Er komt nog een oorverdovende schreeuw uit zijn mond. Zijn arm gaat omhoog. Zijn rode vingers maken een angst los. Het schepsel wil uithalen, maar dan. Hij kijkt in mijn ogen. Diep in mijn ogen. Hij laat nog een schreeuw los, maar deze is zachter. Ik knipper met mijn ogen. Ik zag iets in die van hem wat ik niet kan thuisbrengen. Iets goeds. Zit er iets goeds in dit persoon? Opeens voel ik een warme luchtstroom langs me heen gaan. Ik knipper nog een keer en dan valt het schepsel van me af. Ik wil opstaan, wegrennen. Het eerste lukt en ik maak aanstalten om weer naar de weg te rennen, maar dan zie ik hem liggen. Zijn lichaam is anders. Heel anders. Het bloedrode heeft plaatsgemaakt voor een hele lichte huid. Zijn handen zijn normaal. Ik hoor hem zachtjes snikken. Het lijkt alsof het een baby is. Hij ligt in een foetushouding op de grond. Hij heeft nog net niet zijn duim in zijn mond. Ik ga op mijn hurken zitten en vraag me af waarom ik dat doe. Hij wilde mij vermoorden! Maar iets in mijn hart zegt dat er iets menselijks in hem zit. Iets redelijks. Ik raak hem aan. Zachtjes, hopend dat er niks met hem gebeurd. Als ik merk dat hij gewoon blijft liggen trek ik zachtjes aan zijn schouder. Hij gaat op zijn rug liggen. Ik kijk naar hem en opeens opent hij zijn ogen. Daardoor bevangt de angst mij weer en ik maak aanstalten om toch maar weg te rennen, maar voor ik überhaupt een stap heb gezet staat hij al voor me. Ik kijk in zijn ogen. Bang, maar het neemt gelijk al af. Zijn ogen zijn niet meer rood. In plaats daarvan zijn ze goudachtig. Ze glinsteren. Zijn lichaam ziet er niet meer gevaarlijk uit. Ik word er rustig van. Hij kijkt mij in de ogen en hij houdt mij met één hand vast. Zijn rechterhand omklemt de pols aan mijn linkerhand. Ik wil me omdraaien en weglopen, maar de jongen houdt me zo stevig vast dat ik niet weg kan. “Nee,” zegt hij. Ik schrik. Alweer. Ik draai me om naar hem toe. Zijn stem klinkt hemels. Bijna zingend. Hij doet zijn hand omhoog. Behoedzaam, om mij niet bang te maken. Ik ben wel bang, maar ik blijf staan. Zijn hand gaat richting mijn wang en ik knijp mijn ogen dicht. Ik probeer alles om me heen te negeren. Opeens voel ik een zachte hand tegen mijn rechterwang. Een koude hand, maar zachtjes. Ik open mijn ogen weer. “Ik mag dit eigenlijk niet doen,” zegt de jongen. Ik laat een zucht uit mijn mond ontsnappen. Ik ga bijna vliegen van zijn stem. Dan komt de jongen dichterbij. Hij laat mijn hand los. Ik kan zo wegrennen, maar ik blijf staan. Ik kijk in zijn ogen en dan drukt hij zachtjes, heel zachtjes, een kus op mijn mond.
Opeens staat hij stil. Heel stil. Hij kijkt om zich heen. Ik volg bang zijn blik. Nog steeds een beetje beduusd van zijn actie. Eerst wil hij mij dood hebben en dan zoent hij mij. Hij kijkt dan mij bang aan. “Je moet hier weg.” Opeens tilt hij mij op. Hij houdt mij met zijn beide armen vast, maar het lijkt alsof hij er geen moeite voor hoeft te doen. En dan rent hij. Zo snel als het licht. Bijna. Nog geen twee seconden later staan we bij mijn fiets. “Ga,” zegt hij. “Ga naar huis. Snel.” Ik kijk hem vragend aan. Hij draait zich om en gaat er dan vandoor. Zo snel dat ik hem niet eens meer zie. Als een schim.